Terugkijkend op negen jaar
Pinkstergemeente moet mij van het hart dat ik een
aspect heel erg mis. Begrijp
mij goed, ik heb er veel mogen leren, zeker ook hoe het niet moet. Maar nu ik
na dertig naar terug kijk begrijp ik eindelijk wat ik toen ook al aanvoelde
maar er de vinger niet op kon plaatsen.
Het betrof echtheid. Of beter gezegd, de afwezigheid ervan. Handen in de
lucht, het hardop spreken of desgewenst zingen in nieuwe tongen, profetie na
profetie (die zelden (lees nooit) uitkwamen buitelden over elkaar. We wilden zo
graag Gods hand in beweging zien. Verlangden zo intens naar het geluid van Zijn
stem dat wij Hem er in onze enthousiasme even bij hielpen. Zoiets doe je voor
God. Je beseft het niet, maar toch is het zo.
Ik zie het nog wel terug in
zekere charismatische bewegingen en samenkomsten. Men heeft het nog niet kunnen
afschudden. Het maakt een zielige indruk op mij als ik eerlijk ben.
Het gevoelt als kijken naar een
christelijke poppenkast. Zalvend, met de gebruikelijke handgebaren van de
voorganger, de goedkeurende knikjes van de ouderlingen, de “amens” die uit de
toehoorders opklinken ach, u kent die lijst wel. Waardeloos. Sorry, spiritueel
heeft het niets in de geestelijke melk te brokkelen.
Ware Godsdienst is het omzien in
liefde naar je naaste. Het heeft zo weinig te maken met zwaaien naar God in de
hoge. Veel meer met die handen laten wapperen naar de naasten. Het heeft zo
weinig van doen met het steeds maar weer verlangen naar die warme deken van
gevoel. Zoveel meer met de warme omhelzing van de naaste.
Gewoon, heel gewoon omzien naar
elkaar. Zullen we stoppen met truckjes, met handigheidjes die inmiddels te
sterk veroudert zijn?
Zullen we proberen echte mensen
te worden? Echte kinderen Gods?