Op de Molenkade liep een verwarde man. Hij rook naar de
jajem en mompelde wat voor zich uit. Ik zat wat voor mij uit te staren over het
water naar een fuut met jongen. Hij nam plaats naast me in het gras en ik rook
zijn kegel nu nog sterker.
“Als mijn gabber er was gaf ik hem een vijf euro,” riep hij
zomaar vanuit het niets.
“Want je gabber is je gabber en heb ik een tientje dan heeft
mijn gabber de helft. Daar ben je gabbers voor.”
Wat zeg je op een bekentenis als dit? Ik zweeg en keek naar
de fuut. Hij draaide een uit apenhaar bestaand sjekkie en joeg er de brand in.
Trok witte dikke rookwolken uit zijn peuk en hernam: ”Het is fijn je gabber te
zien, want je gabber laat je nooit in de steek, omdat hij je gabber is.”
Er passeerde een zwaan met vier jongen in het water. We
keken ze samen na tot ze uit beeld waren.
“Als ik een lekker wijf heb, dan krijgt mijn gabber haar
ook. Want hij is tenslotte je gabber. Heb ik een auto, dan rijdt mijn gabber
ook in de auto, daar is het je gabber voor.”
Het woord gabber begon mij de strot uit te hangen en ik
vroeg hem: ”Waar is je gabber eigenlijk?”
“Ik heb op dit moment geen gabber,” mompelde hij, stond op
en liep enigszins slingerend terug Ammers binnen.
In mijn grijze cellen bleef het woord gabber nog een tijdje
hangen, net als de geur van jajem. Zou ik een gabber willen? Ik dacht van niet.
Ik ken mijzelf en de mens. Iemands gabber zijn is me te close. Net zoals je wel
eens ziet dat buren de deur voor een bepaalde tijd bij elkaar plat lopen en
daarna een daverende ruzie krijgen, zo gevoelt het bij mij ook bij het woord
gabber. Even gaat het goed en dan sla je elkaar de schedel in en heb je geen
gabber meer.
Ik zou er derhalve ook geen een zoeken….