De kolen werden jaarlijks in het kolenhok gestort door de kolenboer. Was het een erg strenge winter en raakten de kolen op, dan riep moeder: ”Ga jij even een
zakje cokes halen in de Herenstraat bij de kolenhandel. Dan konden we weer een of twee dagen vooruit. Zo’n kolenkachel was eigenlijk een hele toer om te stoken. Aanmaken met oude kranten, een scheutje peterolie en wat kleine houtjes en dan als de brand er in zat kolen erop. Meestal ging de kachel in de nacht uit en kwam je op in een steenkoude kamer met de ijsbloemen op de enkelglas ruiten.
Die peterolie werd ook het peteroliestel op gestookt een 3 pitter waar moeder stoofpeertjes etc. op gaarde en andere zaken die langzaam moesten garen. Wij hebben er nu nog een waar ik regelmatig het rundvlees op zet. Handig en het wordt prachtig gaar. Moeder was geen keukenprinses. Dikwijls waren de piepers aangebrand maar als kind dringen die zaken amper tot je door. Je at wat de pot schafte en anders at je niet. Als jong kind vanaf een jaar of zeven moest ik “aansmeren”. Vader had naast zijn werk als glaszetter een eigen bedrijfje in de schuur opgezet waar hij antiek glaswerk op sleep en repareerde. Bekende Nederlanders waar hij antiek voor sleep waren o.o. meneer kok van het lang vergeten duo de Spelbrekers (zie liedje link onderop) en Andre van Duin waar wij steeds de nieuwste Lp’s van kregen.
Mijn taak was op een grote vilten ronddraaiende schijf nat puimsteenpoeder op te smeren zodat bij het polijsten van het eerder geslepen glaswerk, de boel wat gekoeld werd en niet te hard ging. Ik stond dan een uur naar het kale plekje op vaders hoofd te kijken en rook zijn zure transpiratiegeur. Na dat uur mocht ik weer buitenspelen en kreeg dan een gulden van pa, voor de moeite. Die ging ik gaarne besteden bij Luitjes in de Jan Phillips weg. Een sigarettenwinkel die ook een grote bak vol snoepgoed verkocht. Een wat narrige man die vaak klaagde als kinderen hem voor één cent (om een centendrop te kopen) uit zijn huiskamer naar de winkel lieten komen. In de Prinshendrikstraat had je een heel pietepeuterig winkeltje, schuin tegenover de Jan Ligthart school, waar ik op zat, waar men ook snoep verkocht. Het werd bemand door een klein oud kromgetrokken gnoompje (oud wijfje) en die verkocht nog oud snoepgoed waar je nu zelden meer van hoort. Ouwel, stroopjes (ook wel stroopsoldaatjes genoemd), borsthoning, schuimblokken, toverballen, etc.
Dieptepunt was de schooltandarts die ieder jaar opdook. Een man (soms een vrouw) die slecht Nederlands sprak (Waren het misschien de eerste Polen?) En er lustig op los boorde met een droge boor. Dat deed zeer en je bek stonk tijdens die behandeling naar verbrande haren. Ik hoor nog met dat Poolse accent: ”Mond open!”
Die peterolie werd ook het peteroliestel op gestookt een 3 pitter waar moeder stoofpeertjes etc. op gaarde en andere zaken die langzaam moesten garen. Wij hebben er nu nog een waar ik regelmatig het rundvlees op zet. Handig en het wordt prachtig gaar. Moeder was geen keukenprinses. Dikwijls waren de piepers aangebrand maar als kind dringen die zaken amper tot je door. Je at wat de pot schafte en anders at je niet. Als jong kind vanaf een jaar of zeven moest ik “aansmeren”. Vader had naast zijn werk als glaszetter een eigen bedrijfje in de schuur opgezet waar hij antiek glaswerk op sleep en repareerde. Bekende Nederlanders waar hij antiek voor sleep waren o.o. meneer kok van het lang vergeten duo de Spelbrekers (zie liedje link onderop) en Andre van Duin waar wij steeds de nieuwste Lp’s van kregen.
Mijn taak was op een grote vilten ronddraaiende schijf nat puimsteenpoeder op te smeren zodat bij het polijsten van het eerder geslepen glaswerk, de boel wat gekoeld werd en niet te hard ging. Ik stond dan een uur naar het kale plekje op vaders hoofd te kijken en rook zijn zure transpiratiegeur. Na dat uur mocht ik weer buitenspelen en kreeg dan een gulden van pa, voor de moeite. Die ging ik gaarne besteden bij Luitjes in de Jan Phillips weg. Een sigarettenwinkel die ook een grote bak vol snoepgoed verkocht. Een wat narrige man die vaak klaagde als kinderen hem voor één cent (om een centendrop te kopen) uit zijn huiskamer naar de winkel lieten komen. In de Prinshendrikstraat had je een heel pietepeuterig winkeltje, schuin tegenover de Jan Ligthart school, waar ik op zat, waar men ook snoep verkocht. Het werd bemand door een klein oud kromgetrokken gnoompje (oud wijfje) en die verkocht nog oud snoepgoed waar je nu zelden meer van hoort. Ouwel, stroopjes (ook wel stroopsoldaatjes genoemd), borsthoning, schuimblokken, toverballen, etc.
Dieptepunt was de schooltandarts die ieder jaar opdook. Een man (soms een vrouw) die slecht Nederlands sprak (Waren het misschien de eerste Polen?) En er lustig op los boorde met een droge boor. Dat deed zeer en je bek stonk tijdens die behandeling naar verbrande haren. Ik hoor nog met dat Poolse accent: ”Mond open!”