Op de gang duwt een man in een rolstoel een schoonmakers kar
met één hand moeizaam voor zich uit. Zijn tong hangt op zijn kin en hij spant zich in als een muilezel met veel vracht op een lastig klif.
In de verte hoor ik: ”zuster, zuster, zuster ik heb een windgat.”
Moeder zit voor de televisie en ruikt naar een kattenbak die nodig verschoond moet worden. Ik spuit een lading parfum op haar om de ergste geur te verdrijven. “Lekker”, roept ze blij. “Jij bent toch mijn eerste zoon?” Roept ma, ondertussen zappend tussen een aantal Duitse zenders op de televisie.
“Zuster, zuster ik moet nu echt erg nodig,” klinkt het over de afdeling. De man met de tong uit zijn mond schuift langzaam uit beeld gevolgd door een dikke schoonmaakster die roept: ”Ho, ho, meneer de Vries, die kar is van mij hoor.”
“Ma mompelt: “Mijn tweede zoon, dat ben jij.” Ik duw een snoepje in haar mond waar ma tevreden op gaat zitten sabbelen. Op de gang wiegt een zwartgekleurde verpleegster met reusachtige billen waar het goed aan kneden is, voorbij.
“Zuster, zuster ik heb het in mijn broek gedaan,” klinkt het even later. Gevolgd door: ”Meneer de Vries niet aan de emmer drinken.” Moeder zapt verder in het Duits. De hel bestaat, heus waar!